Richtlijnen voor aanleg van kruidenrijke randen en ruigten

Kruidenrijke randen, ruigtestroken en natuuroevers

5-10-2022


Inleiding

Dieren stellen drie hoofdeisen aan hun leefgebied: de aanwezigheid van voedsel, van nest-/broedgelegenheid en van voldoende schuilmogelijkheden. In agrarisch gebied kan het aanleggen van kruidenrijke randen, ruigtestroken en natuuroevers in belangrijke mate aan deze drie hoofdeisen bijdragen.

Door middel van de subsidie “condities voor soorten op orde” financiert de Provincie maatregelen om het leefgebied van 114 aandachtsoorten te versterken. Eén van de onderdelen van deze subsidie is het versterken van natuurwaarden op en rond erven. Tot de mogelijkheden die in aanmerking voor subsidie komen, behoren:

  • Het versterken van het leefgebied voor Kerkuil, Ringmus, Boerenzwaluw, Huiszwaluw en Grauwe vliegenvanger, door middel van de aanleg van: een hakhoutbosje, een griend, een houtwal, een hakhoutsingel, een struweel-, scheer- of vlechthaag, een (knot)bomensingel, een erf- of veldboom, een kruidenrijke rand rond akker, weiland of overhoek, een natuuroever of een poel;

  • Het leefgebied kan verder verrijkt worden met kleine, eenvoudige aanvullende maatregelen zoals het opwerpen van een grondwal met steilrandjes voor insecten, het aanleggen van een erfwater of het plaatsen van nestkasten of een insectenhotel, als natuurlijke nestplekken onvoldoende voorhanden zijn. Zulke maatregelen leveren een meerwaarde, maar mogen in totaal maar een beperkt aandeel (10%) van de projectkosten uitmaken.


Dit document is gericht op de aanleg en het beheer van kruidenrijke randen, ruigtestroken en natuuroevers. De eisen voor aanleg en beheer van de overige landschapselementen (houtwallen, (knot)bomensingels, bosjes, hagen, poelen, erfwateren en eenvoudige aanvullende maatregelen) zijn beschreven in andere documenten.


Richtlijnen voor aanleg en beheer van kruidenrijke randen

Kruidenrijke randen kunnen zowel naast of rond akkers als weilanden aangelegd worden, in samenhang met een erf. Ze krijgen extra ecologische waarde als ze als kruidenrijke zoom naast een houtachtig landschapselement, zoals een houtwal, hakhoutsingel of struweelheg worden aangelegd.
Een akkerrand verschilt van een graslandrand doordat de soorten van een akkerrand op open grond groeien en vaak één- of tweejarig zijn. Deze soorten kunnen slecht concurreren tegen grassen. Daarentegen kunnen ze vaak veel beter tegen sterke schommelingen in temperatuur, vochtgehalte van de bodem en zonnestraling dan graslandsoorten. Ze bloeien vaak ook uitbundiger dan overjarige kruiden en hebben een snelle groeicyclus. De soorten die in een graslandrand staan kunnen beter tegen de concurrentie van grassen, ze hebben meestal een sterker wortelgestel (penwortel) waardoor ze de druk van een wortelende graszode kunnen weerstaan.
Naast het verschil in grondgebruik van het perceel waar ze omheen worden aangelegd (akker- of grasland) speelt ook de grondsoort een belangrijke rol. Er zijn kruidachtigen die goed op droge kalkarme zandgronden groeien, terwijl andere kruidachtigen juist een vochthoudende kalkrijke kleigrond verlangen. Een laatste onderscheid tenslotte is de cultuurhistorie van het landschap. Sommige kruidachtigen horen in oude ontginningslandschappen (zoals het kampenlandschap van Twente en het hoevenlandschap van Salland) niet thuis. Zij passen wel in de jongere, grootschalige ontginningslandschappen die na 1930 in cultuur zijn gebracht (veenontginning, heideontginning).
In de tabel van inheemse planten die voor de versterking van het leefgebied van aandachtsoorten kunnen worden aangeplant of ingezaaid, is het onderscheid aangegeven. Bij het inzaaien van een kruidenrijke rand zal het zaadpakket aan deze lijst worden getoetst.

Om in aanmerking te komen voor subsidie als onderdeel van een ervenproject, wordt getoetst aan de volgende richtlijnen voor aanleg van een kruidenrijke rand naast akker, weiland, sloot of pad:

  • De rand heeft een breedte van 3 – 10 m.;

  • De rand wordt ingezaaid met een mengsel dat is samengesteld volgens de lijst van inheemse planten die voor de versterking van het leefgebied van aandachtsoorten kunnen worden aangeplant of ingezaaid. Er wordt dus gekozen voor een akker- of graslandrandmengsel, dat past bij de grondsoort en de ontginningsgeschiedenis van het landschap;

  • Het akkerrandenmengsel bestaat uit zaden van granen en inheemse éénjarige of tweejarige kruiden. Het graslandrandmengsel bestaat uit grootzadige grassoorten en tweejarige of overjarige kruiden, volgens de bovengenoemde lijst;

  • Ingeval de graslandrand naast een begraasd weiland wordt gezaaid, wordt de graslandrand geheel uitgerasterd.


Richtlijnen voor beheer van kruidenrijke randen:

  • Een akkerrand blijft in de winter staan en wordt pas in het daaropvolgende voorjaar licht gefreesd. Als de opkomst van nieuwe kiemplanten tegenvalt, kan licht bijgezaaid worden (25% van het zaaimengsel van het eerste jaar);

  • Een graslandrand wordt éénmaal per jaar gemaaid (september). Het maaisel blijft enige dagen (3-7) liggen zodat insecten en zaden uit het maaisel kunnen vallen. Hierna wordt het maaisel afgevoerd. Als de graslandrand snel kruidenarm wordt (concurrentie van oprukkende grassen) wordt de rand matig of gedeeltelijk (tot 50%) gefreesd en wordt licht bijgezaaid (25% van het zaaimengsel van het eerste jaar);

  • De randen worden niet bemest met kunstmest, gier of ander organische meststoffen. De randen kunnen indien nodig wel bekalkt worden met 9 kilo/are/jaar (op kleigronden minder)

  • De randen worden niet behandeld met bestrijdingsmiddelen. Uitzondering is forse opkomst van Akkerdistel, Jacobskruiskruid en Ridderzuring. Dan kan na overleg met subsidieverstrekker eventueel pleksgewijze bestrijding plaatsvinden, al heeft uitsteken nog steeds de voorkeur.

  • De vergoeding voor de aanleg (inclusief zaaimengsel) van een kruidenrijke rand bedraagt maximaal € 0,23/m².
    De vergoeding voor beheer van de kruidenrijke rand bedraagt eenmalig maximaal € 0,16/m² voor de totale periode van 6 jaar.


Richtlijnen voor aanleg en beheer van ruigtestroken

Niet alleen ingezaaide randen kunnen veel natuurwaarden opleveren. Dat geldt ook voor bestaande randen die men ruig laat uitgroeien. We spreken dan van ruigtestroken. Ze kunnen in de lengte naast een perceel liggen, maar ook in een overhoek. Ruigtestroken krijgen extra meerwaarde als ze de mantelvegetatie vormen naast een houtachtig landschapselement, zoals een houtwal, hakhoutsingel of struweelheg.

Ruigtestroken hoeven niet worden ingezaaid. Doordat frequente maaibeurten achterwege blijven, zal de ruigte zich spontaan ontwikkelen. Afhankelijk van standplaatscondities zoals voedselrijkheid en vochtgehalte van de bodem, zoninstraling en stabiliteit, zal zich een specifieke vegetatie aan ruigtekruiden ontwikkelen.
Om in aanmerking te komen voor subsidie als onderdeel van een ervenproject, wordt aan de volgende richtlijnen met betrekking tot de ontwikkeling van een ruigtestrook getoetst:

  • De strook heeft een gemiddelde breedte van 2 m, of bestaat uit een overhoek met een minimale oppervlakte van 50 m2;

  • De ruigtestrook wordt afgezet met veekering als het aanpalend perceel wordt beweid. De afstand tussen ruigtestrook en veekering bedraagt minimaal 1 m.;

  • De ruigtestrook mag als erfafscheiding worden aangelegd.


Richtlijnen voor beheer
van ruigtestroken:

  • De ruigtestrook wordt op rijke grond ééns per 2 jaar en op arme grond ééns per 3 jaar in september gemaaid. Liefst wordt een fasering toegepast, zodat niet de gehele strook ineens wordt gemaakt, maar ieder jaar een deel. Het maaisel blijft enige dagen (3-7) liggen en wordt daarna verwijderd;

  • Voor het instandhouden van een ruigtestrook bedraagt de subsidie maximaal € 0,08/m².


Richtlijnen voor aanleg en beheer van natuuroevers

Ook langs sloten en weteringen zijn natuurwaarden te verhogen, door strakke oevers om te vormen naar natuuroevers. Er wordt al sterke winst behaald als de oever tijdens het broedseizoen (15 maart-15 september) niet gemaaid wordt. De natuurwaarde wordt sterk verbeterd als de oevers tenminste aan één zijde kan worden afgevlakt zodat het talud ten hoogste een profiel 1:3 heeft. Ingeval beperkte ruimte is ook een acculade-profiel geschikt. Hierbij wordt in ieder geval in een lage oever direct bij het water voorzien. De standplaatscondities (voedselrijkheid en vochtgehalte van de bodem, zoninstraling en stabiliteit), bepalen hoe vaak de natuuroever gemaaid moet worden.

Om in aanmerking te komen voor subsidie als onderdeel van een ervenproject, wordt aan de volgende richtlijnen met betrekking tot de aanleg/omvorming getoetst:

  • De natuuroever heeft een gemiddelde breedte van 2 m;

  • De natuuroever wordt afgezet met veekering als het aanpalend perceel wordt beweid. De afstand tussen natuuroever en veekering bedraagt minimaal 1 m.;

  • De vergoeding voor de aanleg van een natuuroever (afgraven talud, plaatsen afrastering) bedraagt maximaal € 0,83/m²;

  • De natuuroever mag als erfafscheiding worden aangelegd.


Beheer
van natuuroevers:

  • De standplaatscondities (m.n. de vruchtbaarheid en het vochtgehalte van de bodem) bepalen hoe vaak een natuuroever gemaaid moet worden. Dit kan op hoog-productieve gronden eens per jaar zijn, op andere locaties twee- of driejaarlijks. Het maaien vindt plaats in september of oktober. Het maaisel wordt na enkele dagen (3-7) verwijderd;

  • Voor het instandhouden van een natuuroever bedraagt de subsidie maximaal € 0,08/m².


Overige folders

Andere folders die beschikbaar zijn voor de aanplant van landschapselementen op erven zijn:

  • Poelen en erfwateren

  • Houtwallen, singels en hagen

  • Bijlage: Tabel met inheemse planten voor versterking leefgebied aandachtsoorten.

3